
Jurisprudentie
AH9052
Datum uitspraak2003-07-02
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205854/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205854/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 18 september 2002, kenmerk 102/M960169, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een meubelspuiterij met opslagruimte op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 23 september 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200205854/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2002, kenmerk 102/M960169, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een meubelspuiterij met opslagruimte op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 23 september 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2002, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door L.J. van Wissen en ing. J.C.M. van Aaken, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De Stichting advisering bestuursrechtspraak voor milieu en ruimtelijke ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 mei 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
Er zijn nog stukken ontvangen van alle partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een meubelspuiterij met opslagruimte. Eerder werd op 15 maart 1994 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend voor een meubelspuiterij.
2.3. Appellanten voeren aan dat de inrichting reeds jaren onaanvaardbare stankhinder veroorzaakt en zij stellen te vrezen dat ook in de nu vergunde situatie onaanvaardbare stankhinder zal blijven optreden. Volgens hen zijn de maatregelen ter voorkoming van stankhinder die in de bij het bestreden besluit verleende vergunning zijn voorgeschreven ontoereikend om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen en kan aan de in voorschrift 8.2.1 opgenomen geurnormen niet worden voldaan. In dit verband voeren appellanten aan dat uit het geuronderzoek van PRA Odournet B.V. van 20 december 2001, kenmerk MOME01B (hierna: het geuronderzoek) weliswaar blijkt dat aan de gestelde normen wordt voldaan, doch dat het in dit onderzoek gehanteerde Nieuw Nationaal Model voor de berekening van geurhinder niet kan worden toegepast in een situatie als de onderhavige waarin de inrichting is gelegen tussen meerdere grote bedrijfshallen en woningen, waardoor neerwaartse luchtstromen ontstaan. Volgens appellanten had verweerder ter hoogte van geurgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting door middel van waarnemingen onderzoek moeten verrichten naar de mate van geurhinder.
2.4. Verweerder voert aan dat vergunningverlening ertoe leidt dat ten opzichte van de situatie volgens de onderliggende vergunning de afvoer van de spuitcabine ongeveer 15 meter verder van de woningen van appellanten komt te liggen en de afvoer voorts op 12 meter boven het maaiveld komt te liggen. Tevens zal de afvoerleiding een grotere diameter hebben, waardoor een verdunning van de uitstoot plaats zal vinden. Deze maatregelen zullen ten opzichte van de onderliggende vergunning leiden tot een sterke reductie van de geurhinder. Verweerder wijst in dit verband op het geuronderzoek waaruit volgens hem blijkt dat voor geurhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.5. Ingevolge voorschrift 8.2.1 mag de geuremissie vanwege de inrichting de waarde van 1 ge/m3, bepaald als uurgemiddelde concentratie, bij verspreid liggende woningen in het buitengebied en bij woningen op industrieterreinen niet meer dan 5 procent van de tijd (95 percentiel) overschrijden en de waarde van 1 ge/m3, bepaald als uurgemiddelde concentratie, bij woningen en andere gevoelige objecten in woongebieden en de bebouwde kom niet meer dan 0,5 procent van de tijd (99,5 percentiel) overschrijden.
2.6. Tussen partijen is niet in geschil dat de in voorschrift 8.2.1 opgenomen geurnormen, die gelijk zijn aan de geurnormen die aan de onderliggende vergunning waren verbonden, een toereikend beschermingsniveau bieden ter voorkoming van onaanvaardbare geurhinder. Het geschil beperkt zich tot de vraag of aan de in voorschrift 8.2.1 opgenomen geurnormen kan worden voldaan.
Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat verweerder niet kon volstaan met een berekening van de te verwachten geurhinder, maar ter plaatse van de omliggende woningen onderzoek had moeten verrichten naar geurhinder overweegt de Afdeling dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de maatregelen ter voorkoming van geurhinder die in de bij het bestreden besluit verleende vergunning zijn opgenomen nog niet waren gerealiseerd. Gelet hierop kon verweerder de geurhinder veroorzaakt door de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend niet ter plaatse van de omliggende woningen waarnemen en was hij aangewezen op berekening van de te verwachten geurhinder. Hieraan doet niet af de stelling van appellanten dat de geurhinder van de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit eenvoudig waar te nemen was. Immers de bij het bestreden besluit voorgeschreven maatregelen zijn juist gericht op een afname van de door de inrichting veroorzaakte geurhinder ten opzichte van de situatie zoals die op grond van de onderliggende vergunning ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was.
Voor de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geurhinder is verweerder uitgegaan van het hiervoor genoemde geuronderzoek dat in opdracht van vergunninghoudster is opgesteld. De verspreidingsberekeningen in het geuronderzoek zijn uitgevoerd met toepassing van het Nieuw Nationaal Model, PcStacks, versie 5.0. Blijkens dit geuronderzoek wordt ter hoogte van de woningen in de omgeving van de inrichting voldaan aan de in voorschrift 8.2.1 opgenomen geurnormen.
Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat het Nieuw Nationaal Model in dit geval niet geschikt is voor het uitvoeren van berekeningen en in de berekeningen is uitgegaan van een onjuiste ruwheidslengte overweegt de Afdeling dat, gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat dit model in dit geval niet geschikt is voor het maken van geurverspreidingsberekeningen. Voorts is blijkens het deskundigenbericht bij de berekeningen uitgegaan van de juiste ruwheidslengte.
Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het geuronderzoek onjuist is uitgevoerd of de hieruit voortvloeiende conclusies onjuist zijn. Derhalve dient ervan uitgegaan te worden dat aan de in voorschrift 8.2.1. opgenomen geurnormen kan worden voldaan. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geurhinder niet hoeft te worden gevreesd.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Taal
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003
325.